|
Succulenta (Netherlands) 60(2): 47-48, 1981.
< Nogmaals: Frailea phaeodisca
J. THEUNISSEN
In Succulenta 1980, blz. 182 e.v. doet een onzer leden een poging om de phaeodisca-achtige Frailea's wat meer in de aandacht te brengen. Of hij daarmee ook de duidelijkheid bevorderd heeft, is echter nog de vraag, want de schrijver laat ons helaas met nogal wat onduidelijkheden en ook onjuistheden zitten.
Het zou zeker beter geweest zijn, indien hij zijn bewering dat echte moeilijkheden ontstaan zodra men de plant in relatie wil brengen met "een andere Frailea" ook met de naam of namen van die "andere Frailea" gestaafd had. Ook het gestelde over de vergissing van Prof. Castellanos komt nogal cru over, zeker voor degenen, die niet beschikken over Succulenta 1974, waar de heer Buining op blz. 137 wat meer aandacht hieraan besteedt. Niet iedereen immers heeft thuis "Revision de las Cactaceas Argentinas" deel III in de boekenkast staan, zodat hij het even kan nakijken! Ook bij het citeren van het artikel van Buining was het duidelijker geweest om aan te geven: Succulenta 1974, blz. 136 e.v. en 161 e.v. Zonder meer onjuist is de constatering, dat Frailea phaeodisca Speg. in Notas sobre Cactaceas van Cornelius Osten (NIET van Osten!) tot variëteit van pygmaea promoveert! Inderdaad heeft Osten in zijn werk opnamen (zwart-wit) opgenomen van Frailea pygmaea en diens variëteit phaeodisca, resp. de platen XLIII en XLIV. Hoe de schrijver echter op een zwart-witfoto zo duidelijk witte zaadknoppen, bruine areolen en witte randdoorns kan onderscheiden, is voor mij een volkomen raadsel! Over de areolen hoeft helemaal niet gepraat te worden; bij de witte kleur kan hoogstens geconstateerd worden, dat de zaadknoppen en randdoorns erg licht van kleur zijn! Overigens gebruikt de auteur het woord "zaadknoppen" botanisch onjuist. Ik geef hem het voordeel van de twijfel of deze doorns al dan niet vlak tegen het plantelichaam aanliggen.
Op blz. 205 van de 1e band van "Kakteen in Südamerika" wijst Ritter erop dat Osten de door Arechavaleta gepubliceerde Echinocactus pulcherrimus als identiek met Phaeodisca beschouwde. Ritter verwijst dan naar de afbeelding van deze pulcherrimus in Band III van Britton and Rose op pag. 194. Aan de hand van deze foto toont Ritter aan, dat er duidelijke verschillen zijn tussen Frailea pulcherrima en Frailea phaeodisca. Een gedeelte daarvan wordt door onze auteur geciteerd. In tegenstelling echter tot de tekst van bovengenoemd artikel schrijft Ritter nergens, dat hij 1 exemplaar bij Tacuarembo gevonden heeft. Overigens moet bij de beschouwing van Ritter over deze soort opgemerkt worden dat datgene, waarvan hij zegt dat het "tot nu toe nog niet gepubliceerde details" zijn, reeds in 1974 in bovengenoemde bijdrage door Buining en nog wel veel gedetailleerder beschreven is. Naar mijn mening blijkt uit het artikel van Buining nergens dat hij door de veelvormigheid van het geslacht Frailea in de war was. Buining heeft verschillende reizen naar Uruguay en Brazilië gemaakt en hem kan niet verweten worden, dat hij geen veldkennis had. Wellicht zag hij de variatiebreedte van bepaalde soorten wat breder dan anderen en hij zorgde in elk geval voor een duidelijke beschrijving. Dat daar niet precies bijstaat waar de plant die voor de beschrijving model stond gevonden is, is nauwelijks te betreuren, want hij schrijft in het artikel, dat hij de soort phaeodisca gevonden heeft in de omgeving van Cacapava (1966) en tussen Alegrete en Livramento (1972). Ter illustratie van het artikel wordt een opname van de planten tussen Alegrete en Livramento gebruikt waaruit geconcludeerd mag worden, dat Buining van mening was dat deze het beste bij de beschrijving paste. Daarmee is de opname van Cacapava in Ashingtonia niet in tegenspraak, want ook daar gaat het om Frailea phaeodisca volgens de schrijver. In zijn artikel zegt ons medelid dat deze planten inderdaad phaeodisca-achtigen zijn maar hij onthoudt zich wijselijk van een verklaring, waarom zij alleen maar -achtig zijn. Er wordt alleen gezegd, dat de areolen niet als maatstaf gebruikt kunnen worden.
Toch nog iets over de geschiedenis van deze plant:
In 1905 publiceerde C. Spegazzini in "Cactearum Platensium Tentamen" op blz. 497 zijn Echinocactus pygmaeus. Deze soort komt naar zijn zeggen voor in het heuvelgebeid van het gehele district Montevideo en minder vaak in de heuvels van de provincie Entre Rios langs de Rio Uruguay. Op de volgende bladzijde (!) bespreekt hij de var. phaeodisca. Afgezien van het taalkundige foutje promoveert dus Spegazzini zelf en reeds in 1905 phaeodisca tot variëteit! Reeds in zijn tijd kwam deze soort zeer zelden voor in de rotsachtige heuvels dichtbij Tacuarembó, district Montevideo. Het voornaamste onderscheid met het type zijn de verticaal gestelde, elliptische areolen die voorzien zijn van een opvallend, iets uitstekend donker roestkleurig kussentje en 6-12 glasachtige, zeer dicht aanliggende en zeer korte doorntjes, die allemaal ongeveer even lang zijn en niet teruggebogen.
Britton en Rose geven in Band III, blz. 210 minder bijzonderheden dan Spegazzini, waarbij wel opgemerkt wordt, dat de soort aan Frailea cataphracta doet denken. In "Breves Notas Cactalogicas" 1923 heeft C. Spegazzini zijn vroegere variëteit tot eigen soort verheven op blz. 15.
C. Osten is dan de volgende die ruim aandacht aan deze soort besteedt, zonder evenwel een motivering te geven voor het feit, dat hij phaeodisca opnieuw als variëteit beschouwt. Hij geeft als verschillen met de hoofdsoort: 1. grotere afmetingen, bovengronds gedeelte ongeveer 30 cm in doorsnee, 16 mm hoog. (Het is natuurlijk duidelijk, dat Osten voor de breedte 30 mm bedoeld heeft!) 2. Ribben en tuberkels zijn bijna niet aanwezig. De afscheiding tussen de ribben is ternauwernood herkenbaar aan een boogvormige lijn die nauwelijks verzonken is. 3. De areolen zijn langwerpig met meer bruin-grijs-achtige wol waarmee zij, evenals de donkere voet van de doorns, bedekt schijnen te zijn. 4. Doorns slechts in beperkte mate aanwezig op de vrucht en betrekkelijk kort. Uit de mededeling van Osten, dat hij slechts 1 exemplaar gezien heeft dat door Dr. Walther gevonden was, moet geconcludeerd worden, dat de soort inderdaad uitermate zeldzaam is.
In Band III van "die Cactaceae" slaagt Backeberg er in 1959 nog niet in om de gegevens van Osten uit 1941 aan te vullen. Dat was weggelegd voor Albert Buining in zijn bovengenoemd artikel, waarna tenslotte ook Ritter in zijn "Kakteen in Südamerika" wat meer aandacht voor de soort phaeodisca opeiste.
Vierschaarstraat 23, 4751 RR Oud-Gastel
|