|
Succulenta (Netherlands) 73(4): 191-194, 1994.
< Frailea; een groot Zuid-Amerikaans geslacht
Jan Jaap de Morree Tot voor kort was het geslacht Frailea bij de meeste liefhebbers bekend door Frailea cataphracta en Frailea asterioides. Er blijken tientallen soorten te groeien in de middenzone van Zuid-Amerika.
De Fraileas zijn lang als ondergeschoven kinderen behandeld en nog steeds zijn er maar weinig liefhebbers die van de schoonheid van deze kleine planten weet hebben. Voor een groot deel komt dit door onbekendheid met de soorten en de snel groeiende omvang van het geslacht door nieuwe vondsten. Onbekend maakt onbemind. Wanneer geen van de liefhebberstijdschriften aan het geslacht aandacht besteedt, kan het ook nooit tot verzamelwoede komen. Om u, als lezer, enigszins een beeld te geven van de variatie binnen het geslacht heb ik een viertal foto's bij het artikel geplaatst. Het lezen van de vele namen zonder een plaatje kan mijns inziens niet erg stimulerend werken op de welwillende liefhebber. In het begin van deze eeuw beschreef Schumann een zestal soorten onder de geslachtsnaam Echinocactus. Backeberg heeft in zijn standaardwerk een aantal soorten toegevoegd, waarna Buining op zijn reizen naar onder andere Brazilië en Uruguay nog meer soorten ontdekte en beschreef. De belangstelling bij de liefhebbers nam evenwel niet fors toe. Het geslacht Notocactus uit dezelfde gebieden heeft tot veel groter enthousiasme bij verzamelaars geleid. Het geslacht Frailea lijkt intussen door vele nieuwe ontdekkingen uit te groeien tot een omvangrijk geslacht waarbij ruw geschat toch wel 50 soorten zijn te onderscheiden, met een scala van variëteiten en vormen. Stockinger, Horst, Prestlé, Schlosser en Bercht hebben al heel wat nieuwe soorten aangedragen. Karl Heinz Prestlé is momenteel bezig om een overzicht te maken van het geslacht, waarbij ook de geologische kenmerken van de standplaats in overweging worden genomen. Wat voor kenmerken hebben deze planten gemeen dat ze tot één geslacht worden gerekend? Dat is niet eens zo eenvoudig te bepalen. Vroeger dacht ik dat ze allen gekenmerkt werden door de aanwezigheid van een donkere paarsachtig gekleurde maanvormige vlek onder elk areool. Heel karakteristiek is dit beschreven bij de maancactus F. cataphracta. Ook vanouds bekende soorten zoals F. pygmeae en F. grahliana voldoen aan dit kenmerk. Nieuwe soorten zoals F. angelesii n.n. en F. buenekeri hebben echter veel geprononceerder maantjes zodat er meer sprake is van paarse vlekken. Andere soorten daarentegen laten, zeker bij volwassen planten, hun maantjes achterwege. Zo zijn ze niet zichtbaar bij mijn F. asterioides, F. uhligiana, F. schilinzkyana, F.carminifilamentosa, F. colombiana en F. pumila. Allemaal toch ook vanouds bekende soorten. Als we echter naar de zaailingen kijken wordt het weer veel makkelijker. Dan zijn de maantjes of driehoekige donkere vlekken wel steeds zichtbaar, dus met enige moeite toch een sterk gemeenschappelijk kenmerk. Het oppervlak van de diverse soorten vertoont grote variabiliteit. Zo hebben F. asterioides en de vormen van F. phaeodisca en heel egaal oppervlak, min of meer verdeeld in verticaal lopende ribben. Veel soorten hebben de afzonderlijke areolen op een kleine verhevenheid staan vergelijkbaar met de rebutias. Een aantal soorten waaronder F. mammifera en F. angelesii n.n. hebben tuberkels, geprononceerde verhevenheden van het areool. Een ander kenmerk is de cleistogame bloei van de planten. Bloemen openen zich bij cleistogame planten niet en worden inwendig bestoven. De zaadproduktie leidt dus tot identieke planten in vergelijking met de moederplant. Bij echte kruisbestuiving draagt de genetische uitwisseling bij aan het variabel houden van de soort. Dat cleistogame kenmerk zou ik niet echt willen volhouden nu ik al weer twintig jaar fraileas verzamel. Op mooie zomerse dagen in augustus kan een veld van fraileas tegelijk zijn gele bloemenpracht ontplooien. Je aanschouwt dan enthousiast een massa relatief grote gele bloemen, waarvan een aantal soorten een rode kelk bezitten. De bloembouw doet vaak heel sterk denken aan die van Notocactus, zeker de bloemen van F. pygmeae en F. pumila. De bloembuis van fraileas is net zo sterk behaard als bij noto's. Ze missen alleen nog maar de rode stempellobben. Sinds Hunt met parodias aan het stoeien is gegaan zijn de stempellobben bij de notocactus-parodias ook samengevoegd met de parodia-parodias met hun gele stempellobben, zodat dit ook geen scheidend criterium kan zijn tussen notocactus en frailea. De vruchten zijn altijd behaard. Eenduidig van vorm is dit kenmerk ook al niet. Bij de vormen van F. pygmeae en F. alacriportana is de bes wel een halve centimeter groot en met donzig haar bezet. Hiertussen staan dan nog hele lange flexibele doorns. Deze steken boven de vrucht uit en komen min of meer in een punt bijeen. Bij F. asterioides en de vormen van F. cataphracta is de bes een veel kleiner bolletje met korte haren en doorns bezet. De bessen worden bij de meeste soorten overvloedig gevormd. Gedrang om ruimte voor de bessen kan bij deze kleine planten leiden tot misvorming van de areolen in de kop. De planten worden op een gevorderde leeftijd van 5 à 10 jaar lelijker van vorm. Het is dan ook zaak om voor continuering van de collectie om de 3 jaar nieuwe planten te zaaien uit het overvloedig gevormde zaad. Terwijl de fraileas enige overeenkomst met noto's vertonen, lijken de zaden van beide geslachten overigens weer niet op elkaar. Binnen het geslacht Frailea zijn de zaden weinig uniform. Er zijn soorten die zaden hebben als astrophytums; hoedjes met een dikke rand zoals bij F. phaeodisca en F. asterioides. Soorten als F. grahliana en F. pumila hebben veel meer ronde zaden. Ten aanzien van de plantvorm is er eveneens de nodige variatie. Er zijn soorten die tamelijk plat tot bolvormig groeien. De meeste bolletjes hebben een aanzienlijk verdiept gelegen groeipunt in de kop. Ze komen voor in Uruguay en Paraguay. Er zijn echter ook uitgesproken zuiltjes. Typische solitaire bolletjes zijn onder andere F. asterioides, F. cataphracta, F. uhlighiana, F. chiquitana en F. magnifica n.n. (HU 64). In mijn verzameling heb ik tot nu toe maar één cataphracta die een zijspruit geeft na 6 jaar. Op een onderstam wil F. asterioides wel graag spruiten, hetgeen de schoonheid van deze plant mijns inziens niet ten goede komt. F. asterioides moet gewoon zo'n fantastisch symmetrische, kleine donkergroene of rood aangelopen zeeëgel blijven. Verliezen zijn dan soms echter niet te voorkomen vanwege gevoeligheid voor vocht. Meerdere soorten kunnen aanzienlijke groepjes vormen wanneer ze na enkele jaren gaan spruiten. F. schilinzkyana, F. moseriana, F. grahliana en F. carminifilamentosa zijn hiervan voorbeelden. Zuilvormig groeiende fraileas zijn ook in overvloed aanwezig. Een gebied waar veel zuilvormige soorten groeien is de Rio Grande del Sul in Zuid Brazilië. Dit is het thuisland van de vele vormen van F. alacriportana van F. horstii en van F. gracillima. De lengte van de smalle zuiltjes kan in de verzameling aanzienlijk zijn. Ze zijn vaak zo weekvlezig dat ze bij toenemende lengte omvallen. De horstii waarover ik in een vroeger artikel al eens repte, heeft momenteel na 15 jaar een lengte van meer dan 20 cm en slijt zijn leven opgebonden aan een breinaald. De planten in de cultuur worden uiteraard zo goed verzorgd dat ze deze lengte kunnen bereiken. In de natuur is deze kwetsbare planten vast niet zo'n lang leven beschoren. Karl-Heinz Prestlé meldt dat F. alacriportana var. longicylindrica in de natuur ook lang wordt en gaat kruipen.
Om de enthousiaste verzamelaar van dienst te zijn nog een paar opmerkingen over de cultuur. Bij veel soorten is er een duidelijke gevoeligheid voor het optreden van bruine plekken en rot aan de onderzijde van het plantelichaam dat op de grond rust, terwijl ook de wortelhals en de eventueel aanwezige penwortel grote gevoeligheid vertonen. Dat vraagt om voorzorgen teneinde verlies te voorkomen. Een aantal jaren kweekte ik de soorten in 8 cm potten, waarbij ik 4 planten bijeen zette terwille van de ruimtewinst. Deze grote potten houden echter veel te lang vocht vast in de diepte zodat er van de vier oorspronkelijke planten in een pot steeds wel wat afviel en de resterende planten steeds meer vrijheid kregen. Daar was het me echter niet om begonnen. Momenteel lijkt de beste kweekwijze van de moeilijke solitaire bolletjes een klein potje van 5 à 6 cm. Het grondmengsel bestaat uit gelijke delen zand, klei en humeuze aarde. De planten zijn klein en mogen om mooi te blijven maar weinig groeien. Water mag op het heetst van de zomer om de paar dagen gegeven worden, maar gedurende de rest van het jaar hoeft maar spaarzaam vocht te worden toegediend. Toch is voor het behoud van de kleine planten een regelmatige watergift noodzakelijk. Het kweken van sterke planten direct onder het glas in de kas is sterk af te raden. Door hun kleine volume worden ze dan al snel gekookt. Een lichte plaats wordt wel gewaardeerd. Koningin Emmalaan 23, 2264 SH Leidschendam |