Succulenta (Netherlands) 45(3): 43-45, 1956.
Notocactus müller-melchersii
Fric ex Backeberg et Knuth
door A. F. H. BUINING (lid I.O.S.)
Notocactus müller-melchersii Fric 1929 in Möllers Deutscher Gartner-Zeitung XLIV, p. 23.
Notocactus müller-melchersii Fric, in Index Kew Suppl. VIII 1926/30.
p. 160, „in obs. nomen".
Notocactus müller-melchersii Fric (nomen nudum), Backeberg et Knuth,
1936 (Febr.) Kaktus ABC, p. 415.
Notocactus müller-melchersii, Weingart 1936 (Mei), Kaktusar 7, p. 35—36.
Notocactus müller-melchersii Fric, Werdermann in Blühende Kakteen und
andere sukkulente Pflanzen, Tafel 152, 10 December 1938.
Notocactus müller-melchersii (Fric ex Werd.) Herter, Rev. S. Am. Bot. 7,
216, 1943.
 |
Notocactus müller-mölleri n.n.; daarvoor links de originele door Fric geïmporteerde
Notocactus müller-melchersii naast een zaailing van deze plant:
rechts: Frailea gracillima. |
De naam van deze plant werd door A. V. Fric in 1929 zonder nadere
beschrijving gepubliceerd. Backeberg heeft in zijn in Februari 1936
verschenen „Kaktus A. B. C." de plant op pag. 415 als volgt beschreven:
„Notocactus müller-melchersii Fric 1928 (nomen nudum). Species parvior aculeis flavis, plus minusve adpressis, centrali plerumque solitario, divaricato, ad 5 mm longo. Uruguay: prope Montevideo". Een dergelijke diagnose
zegt weinig, er werd ook geen afbeelding bij gepubliceerd. Volgens
de nomenclatuurregels is hiermede de plant echter geldig beschreven. Een
uitvoerige beschrijving gaf Weingart (1936) in het Tsjechische maandblad
„Kaktusar".
Backeberg en Knuth handhaafden de reeds eerder gepubliceerde naam
en verbonden er bovendien nog de naam aan van Fric, buiten diens medeweten.
Het type-exemplaar van de soort, welke Fric voor ogen had toen hij
de naam publiceerde, is niet bewaard gebleven, echter wel een foto van de
oorspronkelijke plant. Backeberg en Knuth, noch Weingart of Werdermann
hebben later een typeplant aangewezen.
De plant waaraan ik onderstaande beschrijving ontleen is afkomstig
van Fric, bij wie ik haar, in 1937, uit een groep van ongeveer 50 exemplaren
uitzocht. Volgens Fric toont zij veel overeenkomst met het importtype.
Ik zou daarom dit exemplaar als lecto-type van de soort Notocactus müllermelchersii
Fric ex Backeberg et Knuth willen kiezen. Deze plant bevindt
zich thans nog in mijn verzameling, later zal zij echter aan het Botanisch
Museum in Utrecht worden afgestaan. Onderstaande beschrijving is reeds
vóór de tweede wereldoorlog opgesteld in onderling overleg met A. V. Fric
en ir. K. Kreuzinger. Op verzoek van Kreuzinger is toen voorlopig van
publicatie afgezien, omdat een serie artikelen over zeldzame Notocactussen
in bewerking was. Fric is inmiddels gestorven en het contact met Kreuzinger
is helaas verbroken. Ik meen thans deze beschrijving te moeten publiceren
uit respect voor beide genoemde personen.
De plant, die door Werdermann in 1938 werd beschreven, is zeer
beslist n i e t gelijk aan Notocactus müller-melchersii Fric; de bedoorning
wijkt sterk af, de plant kan men hoogstens beschouwen als een langdoornige
variëteit.
Krainz beschreef in Kakteenkunde 1943, p.p. 33/35 een variëteit, nl.
var. gracilispinus. Door de fijnere bouw en de fijnere bedoorning wijkt zij
in geringe mate af van de typeplant. Kennelijk is Krainz van de veronderstelling
uitgegaan, dat Werdermann het type van de soort beschreven heeft,
hetgeen geenszins het geval is. Krainz kende toen blijkbaar de beschrijving
van Weingart niet. Het wil mij voorkomen dat het nauwelijks zin heeft,
de var. gracilispinus als een afzonderlijke variëteit te beschouwen.
Hierbij volgt de beschrijving van de eerder vermelde plant van Fric.
welk ongeënt werd gekweekt.
PLANT kogelvormig, later iets zuilvormig, tot 8 cm in doorsnede, kleur lichtgroen,
de gehele plant is als het ware met fijne dorentjes omgeven. — RIBBEN ongeveer
21, verticaal lopend, verdeeld in knobbeltjes die, vooral op latere leeftijd, tussen
de areolen kinachtig naar voren steken, de ribben zijn ongeveer 4 mm van elkaar
verwijderd en ongeveer 3 mm hoog. — AREOLEN even boven de knobbeltjes geplaatst
(niet in de groef tussen de knobbels), doorsnede 2-3 mm, ongeveer 5-6 mm
van elkaar verwijderd, aan de top met witte wol (waardoor de kop van de plant
witwollig is en de middendorentjes nauwelijks uit de wol steken), die later bruin
wordt en vrijwel verdwijnt. — RANDDORENS 18-20, de bovenste zwak en gewoonlijk
iets gebogen, tot 3 mm lang, de overige stijf, priemvormig, tot 8 mm lang, tegen
het lichaam gedrukt, alle aan de top glashelder, later meer barnsteenkleurig en aan
de voet dan roodachtig. — MIDDENDORENS 2-(3), de ene schuin naar boven, de
andere schuin naar beneden gericht, beide stijf priemvormig, rood, later meer bruinrood
en zwakker wordend, 4-5 mm lang; bij 3 middendorens zijn er twee schuin
naar boven en één schuin naar beneden gericht. Volgens Weingart zouden de twee naar boven gerichte middendorens dezelfde kleur hebben als de randdorens; op de
afbeelding van de importplant van Fric zijn met een loupe duidelijk twee donkergetinte
middendorens te onderscheiden.
BLOEM dicht bij de top, 3-4 cm lang, 4-5 cm in doorsnede, vruchtbeginsel zeer
dicht bekleed en bloembuis dicht bekleed met witte wol, die met de tot 1 cm lange
roodbruine haren groeit uit de schubjes; buitenste bloembladen tot 3 mm breed en
25 mm lang, naar de spits lancetvormig, lichtgeel met donkerder middenstreep; binnenste
bloembladen van dezelfde afmetingen en vorm, glanzend, zilverachtig geel,
langs de bovenrand vrijwel doorschijnend, naar het midden iets donkerder. — STAMPER
1,5-2 cm lang, 1 mm dik, lichtgeel, ongeveer 5 mm boven de meeldraden uitstekend;
stempels 8-10 delig. violetachtig rose, zulks in tegenstelling met de gewoonlijk
rode stempels van Notocactussen. — MEELDRADEN vele, helmdraden dicht rondom de voet van de stamper, gezamenlijk dicht aaneengesloten opwaarts gericht, in omvang
iets nauwer wordend en vervolgens de helmknoppen in een dichte bundel uitstaand
rond de stamper; helmdraden ongeveer 7 mm lang, geel: helmknoppen langwerpig,
lang 1 mm, breed 0,5 mm, lichtgeel. De bloemen openen zich bij zonneschijn
in de voormiddag. — VRUCHT eivormig, groenachtig, bezet met witte wol.
Groeiplaats: Volgens Fric in Uruguay, Sierra de los Animos; volgens Werdermann
in Uruguay in de omgeving van Montevideo; volgens Herter in Uruguay, Paso
Valegas. Zij is verwant aan soorten als Notoc. floricomus en N. mammulosus. Fric
deelt haar dan ook in bij zijn groep „mammulosi", Backeberg brengt ze onder bij
Neonotocactus.
* *
*
Evenals de meeste Notocactussen groeit en bloeit deze plant in onze kassen
gemakkelijk. Zij vraagt een goede, luchtige, voedzame aarde en moet in de volle zon
gekweekt worden. Indien men moeilijkheden met de groei ondervindt kunnen de
jonge plantjes geënt worden op Trichocereus spachianus of Trich. pachanoi.