|
Succulenta (Netherlands) 70(2): 27-30, 1991
Last Modified:OP DE GROEIPLAATS
Op de groeiplaats van Notocactus polyacanthus (Link & Otto) Theunissen NORBERT GERLOFF Er zijn mensen die Cactus langsdorfii Lehmann (1826) en Echinocactus polyacanthus Link & Otto (1827) als synoniem beschouwen. In dat geval zou de naam 'langsdorfii' voorrang hebben, omdat deze beschrijving eerder was (1826). Friedrich Ritter had de beschrijving als voetnoot over het hoofd gezien en zag eerst de geïllustreerde beschrijving van de gelijknamige auteur uit het jaar 1828. Als je de beide afbeeldingen vergelijkt, dan vind ik het moeilijk om ze gelijk te stellen. Cactus langsdorfii heeft over het geheel genomen meer gekromde doornen, die bij de schedel nog niet hun volle lengte bereikt hebben. Ritter stelt dat, gezien de normale variabiliteit, deze bedoorning ook bij zeer oude planten van Notocactus polyacanthus zou kunnen verschijnen Ikzelf heb geen planten in de vrije natuur gezien met gekromde doornen. Kenmerkend voor N. polyacanthus is dat de meeste doornen krachtig, recht en als een zeer goede bescherming (naar boven gericht) op de schedel staan. Voor de bloemen is het vaak erg moeilijk om zich tussen de doornen te openen. De afbeeldingen bij Link & Otto uit 1 827 geven dat ook redelijk weer. Ik spreek dus in het volgende reisverslag alleen over dat materiaal, ik kan me ook niet verenigen met Ritters mening dat er een geslacht Wigginsia bestaat. Ik beschouw Malacocarpus als een ondergeslacht van het geslacht Notocactus. Wanneer je, zoals ik, in de gelegenheid bent om een paar dagen met Francisco Stockinger door te brengen, dan maak je natuurlijk allerlei plannen voor die paar dagen, die de nu al 70-jarige kunstenaar en cactusvriend uit Porto Alegre wil besteden aan een speurtocht naar planten. N. polyacanthus stond alleen al daarom boven aan mijn lijstje, omdat de vindplaats volgens Ritter niet ver van Porto Alegre moet liggen. Op 24 december 1 989 reed ik met F. Stockinger om 7 uur uit Porto Alegre weg, om na een uur rijden aan te komen in de heuvels ten westen van Guaiba, waar hij een populatie van deze planten wist te liggen. Bij ons in Europa hebben heel wat planten dit etiket, terwijl ze waarschijnlijk wat anders zijn dan de planten die ik toen in de natuur te zien kreeg. De rit leidde ons via de BR 106 naar het westen door weidegebied en herbebossingszones, waar men voor de grote papierfabriek in Guaiba snelgroeiende Noordamerikaanse pijnbomen aanplant. De habitat van N. polyacanthus ligt op één van de vele zandsteenplateau's, die over een lengte van circa 2 kilometer aan weerskanten van de bochtenrijke zandvlakte te zien zijn (zie foto). Aanvankelijk vonden we de planten in een gebied van misschien 0,5 ha, waar ze niet bodembedekkend groeiden, maar op eilandachtige kussens van mos en korstmos, in spleten van grotere stenen en tenslotte tussen groepen Dyckia's. Bij een tweede bezoek aan de habitat, tien dagen later, zagen we anderhalve kilometer verder nog een plateau met deze planten. Omdat een Fazienda in de buurt van de eerste vindplaats de naam Cabano Creolo droeg, dragen mijn planten met de veldnummers GF 2 tot 4 ook deze plaatsaanduiding. De planten hadden knoppen en bloemen (het was tenslotte nog vroeg in de ochtend), maar hadden ook minstens één oude bloeikrans. Ze leken precies op het materiaal dat Rudi Büneker in 1985 bij Uhlig verhandelde. De grootste planten hadden een doorsnede van ongeveer 10 cm en meestal dezelfde hoogte. Slechts tussen de dichte Dyckia's waren de planten ook langer. Samen met N. polyacanthus (GF 2) vonden we zeer kleine, donkere exemplaren van Frailea alacriportana (GF 3), die veelal in het mos of onder struiken groeiden. In rotsspleten of naast de rotsen (waar meer aarde te vinden was), vonden we ook enkele exemplaren van N. ottonis (GF 4). Groot waren ze alleen in de beschutting van Opuntia's en vele waren beschadigd door het vee. N. polyacanthus bood absoluut geen eenduidig beeld. Bij alleenstaande planten was de bedoorning bijna wit en tot 4 cm lang. Enkele planten schenen te spruiten, maar bij het losmaken ontpopten deze vermeende spruiten zich als zaailingen naast de moederplant. Andere exemplaren hadden eerder grijze doornen met bijna zwarte punten. Het aantal ribben van de onderzochte planten varieerde van 14 tot 18. De planten bloeien hier als ze een doorsnede van 5 cm bereikt hebben. Ik deed mijn best om van zo veel mogelijk verschillende plaatsen een exemplaar mee te nemen. Hierbij wees zich ook uit, hoe verschillend zich de afzonderlijke wortelsystemen kunnen ontwikkelen: op puinslag stonden de planten in zilvergrijze (korst)moskussentjes en de wortels breidden zich met fijne vezeltjes tussen mos en steen rond het lichaam uit. Af en toe vond ik ook planten die in rotsspleten groeiden: zij ankerden meestal met een krachtige, lange hoofdwortel in de spleten. Tenslotte vond ik dan toch nog een plant die echt aan de basis spruitte, hetgeen door een foto wordt gestaafd. Enkele dagen later zag ik bij Cazapava vormen van N. proliferum (Ritter) Theun., die erg leken op bovengenoemde vormen van N. polyacanthus. Op de naastliggende berg (de originele standplaats) zagen de exemplaren van N. proliferum er duidelijk anders uit. De bloem van N. polyacanthus is werkelijk helgeel en ongeveer 4 cm breed. Op de vindplaats is - door de invloed van het weer - nauwelijks wol op de schedel of op de oudere areolen waar te nemen. Bij de schedel zijn alle doornen afstaand. Eigenlijk is het alleen de 2-4 cm lange middendoorn, die zich later schuin naar beneden richt en 7 of 9 rand-doornen, die straalvormig om de areolen liggen. Deze randdoornen zijn tot 2 cm lang, waarbij de twee bovenste ook als kleine middendoornen gezien kunnen worden. De ribben zijn tot 1 cm diep, in dwarsdoorsnede boogvormig en tussen de areolen neusvormig opstaand. De epidermis van de planten varieert van grauwgrijs tot donkergroen. De verder westelijk (bij Itapua) groeiende N. leprosorum, die ik enige dagen later ook te zien kreeg, heeft een lichtere epidermis en een minder sterke bedoorning. Er zijn echter ook alleszins vormen, die de verwantschap duidelijk aantonen. Ik vermoedde dat N. polyacanthus ook zo'n 60 km verder westwaarts groeide, op de grens tussen Encruzilhada en Dom Pedrito. In de eerste dagen van het nieuwe jaar vond ik daar met een andere begeleider slechts enkele planten, die op het materiaal lijken dat jarenlang door de Firma Uhlig als "Wigginsia spec. Waras 34" werd verhandeld. Ik heb er jaren geleden al op gewezen, dat "W 34" niets te maken heeft met N. neohorstii, zoals het etiket beweert. De planten met veldnummers Waras 34 zijn voor mij niets anders dan Notocactus polyacanthus (Link & Otto)Theunissen. Deze planten hebben alleen een tweede bovenstaande middendoorn en zijn voor de rest nauwelijks te onderscheiden, hoe variabel de mate van bedoorning ook is. Toen we de dagen voor kerstmis om 10 uur 's ochtends verder trokken, wees de thermometer in de auto al 35° C aan. Ik was nogal onder de indruk toen ik mijn eerste grote populatie te zien kreeg. Op dit moment had ik nog geen idee dat de bezichtiging van andere vindplaatsen (in het bijzonder die met de groep Scopanae), veel meer arbeid en inspanning zou eisen. Mauserstrasse 17, D 7140 Ludwigsburg Vert.r Gert-Jan van der Velden |